Blogtekst over de achtergrond van mijn roman ‘Een veilige plek’.
Deel VI
Gekkigheid
Ik ken psychologen die dit verschijnsel (DIS: zie vorige aflevering) afdoen als ‘gekkigheid’. Ik weet het niet. Wat ik leerde, was de persoon aan de telefoon te vragen naar degene (alter) die het overzicht had. Door met deze ‘hoofdalter’ te spreken was het mogelijk om de belster enig inzicht te geven en ‘de boel’ een beetje bij elkaar te houden. Uit de interne scholing herinner ik me een citaat van een DIS-patiënt: ‘Ik ben een groepje mensen.’ Het waren bizarre en fascinerende gesprekken. Wel had ik mijn twijfels of wij deze groep belsters echt verder konden helpen of dat het meer een kwestie was van ‘pappen en nathouden’. Binnen de psychiatrie kan men er niet zoveel mee, heb ik begrepen. Indertijd hoorde ik dat zulke patiënten niet over hun verleden mochten praten, om het deksel op de beerput te houden.
Er waren natuurlijk ook gesprekken over ‘eenvoudiger’ seksueel geweld, zoals aanranding of verkrachting. Ik kwam erachter dat de meeste vormen van seksueel geweld binnen relaties of families plaatsvinden. De griezel die uit de bosjes springt om je te pakken komt relatief veel minder vaak voor. Vrouwen, maar ook mannen en kinderen zijn op straat vaak veiliger dan in hun eigen leefomgeving.
De telefoontjes bij de Eerste Lijn gingen ook steeds vaker over andere vormen van relationeel geweld, zoals fysieke mishandeling, geestelijk geweld, bedreiging en onderdrukking. Er waren ook avonddiensten waarin er niet of nauwelijks gebeld werd. Eerlijk gezegd heb ik toen heel wat spelletjes patience op de computer gespeeld en episodes van Dalziel en Pascoe gekeken. Een collega had geregeld dat er een televisie op de afdeling stond. Eén aflevering van deze Britse dectectiveserie speelde zich af in Amsterdam. Op het gefilmde politiebureau hing een poster van de vrouwenopvang, een bevreemdend droste-effect.
Belterreur
Een ander bizar verschijnsel was de belterreur: er waren avonden dat er voortdurend werd gebeld en gezwegen, of meteen opgehangen. Dat was zenuwslopend en kon uren achter elkaar doorgaan. In het begin namen we toch steeds op, want er konden ook échte telefoontjes tussen zitten. Nummers waren vaak afgeschermd, dus het verschil tussen die echte hulptelefoontjes en belterreur was onzichtbaar. Uit wanhoop trokken wij soms de stekker eruit. Helaas waren we dan niet bereikbaar voor echte hulpvragen en dat gaf een akelig schuldgevoel. We zaten daar immers om hulp te verlenen. Belterreur vond plaats in vlagen, altijd tijdens avonddiensten. We hielden elkaar op de hoogte via een logboek. Er werd gespeculeerd over wie de terreur pleegde. Sommige collega’s waren ervan overtuigd dat er een ‘DIS-ser’ achterzat. Maar de telefoontjes waren niet te traceren.
Wordt vervolgd